Herman Bavinck (1854-1921) is een bekende gereformeerde theoloog. Hij schreef een grote Gereformeerde Domatiek. In deel
II, paragraaf 26 schrijft hij over 'De wezensnamen Gods'. Daarbij komt ook de 'heerlijkheid van God' aan de orde.
Hieronder een aantal citaten uit de betreffende passage.
"Bij de heiligheid Gods behoort ook zijne heerlijkheid. De Schrift bezigt daarvoor de woorden dôbk en doxa; dôbk, van het verbum dbk, zwaar, gewichtig zijn, is de verschijning van hem, die gewichtig, voornaam is; daarnaast is ook in gebruik dôh, dat de heerlijke verschijning aanduidt van hem, wiens naam wijd verbreid is, en rdh, hetwelk die verschijning aanduidt in haar glans en schoonheid.
Het grieksche woord daarvoor in LXX en N.T. is doxa, de erkenning, die iemand geniet of waarop hij aanspraak heeft, subjectief dus de erkenning, die iemand toekomt of feitelijk geschonken wordt, de roem of eer, waarin hij deelt, en objectief de verschijning, gestalte, het aanzien, de pracht, glans, heerlijkheid van een persoon of zaak, die zich vertoont, of de persoon of zaak zelf in hunne heerlijke verschijning.
Het gaat om de glans en heerlijkheid, die van alle deugden Gods en van heel zijne zelfopenbaring in natuur en bovenal in genade onafscheidelijk is, de heerlijke gestalte, waarin Hij allerwege tegenover schepselen optreedt. Deze heerlijkheid en majesteit, waarmede God bekleed is en die al zijn doen kenmerkt, 1 Chron. 16 : 27, Ps. 29 : 4, 96 : 6, 104 : 1, 111 : 4, 113 : 4 enz., openbaart zich in de gansche schepping, Ps. 8, Jes. 6 : 3, maar wordt toch vooral gezien op het terrein der genade. Zij verschijnt aan Israel, Ex. 16 : 7, 10, 24 : 16, 33 :18 v. Lev. 9 : 6, 23, Num. 14 : 10, 16 : 19 enz. Dent. 5 : 24. Zij vervulde den tabernakel en den tempel, Ex. 40 : 34, 1 Kon. 8 : 11 en deelde zich mede aan heel het volk, Ex. 29 : 43, Ezech. 16 : 14 enz. Bovenal wordt ze aanschouwd in Christus, den Eeniggeborene, Joh. 1 : 14 en door Hem in de gemeente, Rom. 15 : 7, 2 Cor. 3 : 18, welke verwacht de zalige hope en verschijning der heerlijkheid van den grooten God en van haren Zaligmaker Jezus Christus, Tit. 2 : 13. Meermalen wordt zij met de heerlijkheid Gods in verband gebracht, Ex. 29 : 43, Jes. 6 : 3 en daarom ook beschreven als een vuur, Ex. 24 : 17, Lev. 9 : 24 en als eene wolk, 1 Kon. 8 : 10, 11, Jes. 6 : 4. Zonder twijfel denkt de Schrift bij die wolk en dat vuur aan zinnelijk waarneembare, creatuurlijke vormen, waaronder zich Gods tegenwoordigheid kenbaar maakte.
Iets anders is het echter met het licht, waarmede de heerlijkheid Gods dikwerf vergeleken en waaronder ze telkens voorgesteld wordt. Licht is in de Schrift het beeld van waarheid, heiligheid en zaligheid, Ps. 43 : 3, Jes. 10 : 17, Ps. 97 : 11. Wat het licht in de natuur is, bron van kennis, van reinheid, van vreugde, dat is God in het geestelijke. Hij is het licht der vromen, Ps. 27 : 1, zijn aangezicht, zijn woord verspreidt licht, Ps. 44 : 4, 89 : 16, 119 : 105, in zijn licht alleen zien zij het licht, Ps. 36 : 10. Hij zelf is louter licht, zonder duisternis en vader van al wat licht is, 1 Joh. 1 : 5, 1 Tim. 6 : 16, Jak. 1 : 17, en is naar de belofte, Jes. 9 : 1, 60 : 1, 19, 20, Mich. 7 : 8, in Christus als het licht verschenen, Mt. 4 : 16, Luk. 2 : 32, Joh. 1 : 4, 3 : 19, 8 : 12, 1 Joh. 2 : 20, zoodat nu zijne gemeente licht is in Hem, Mt. 5 : 14, Ef. 5 : 8, 1 Thes. 5 : 5, en het volle licht tegemoet gaat, Op. 21 : 23 v. 22 : 5, Col. 1 : 12.
Gelijk alle volmaaktheden, zoo komt ook deze in zijne schepselen uit. Zij is mededeelbaar. Er is in het geschapene een zwakke glans van de onuitsprekelijke heerlijkheid en majesteit, die God bezit. Gelijk de schepselen ons opleiden, om van Gods eeuwigheid en alomtegenwoordigheid, van zijne gerechtigheid en genade te spreken, zoo doen zij ons iets kennen van de heerlijkheid Gods. Toch is ook hier de analogie geen identiteit. Reeds in de taal komt dit uit. Bij de schepselen spreken we van mooi, schoon, fraai; maar de Schrift heeft voor de schoonheid Gods een eigen naam, dien van heerlijkheid.
Alle schepselen dragen bij tot de schoonheid van het geheel. Maar alle schoonheid der schepselen is vergankelijk en veranderlijk; ze zijn niet schoon door zichzelve, maar door participatie aan eene hoogere, absolute schoonheid. Die hoogste schoonheid, waarheen alle schepselen wijzen, is God. Hij is summum esse, summum verum, summum bonum en ook de hoogste onveranderlijke schoonheid.
In de heerlijkheid Gods komt zijne grootheid en verhevenheid uit, gelijk ze zoo menigmaal in de psalmen en profeten geschilderd wordt, Ps. 104, Jes. 40, Hab. 3. Ze heet grootheid en verhevenheid, inzoover ze in het schepsel eerbiedige bewondering en aanbidding wekt. Ze wordt heerlijkheid genoemd, in zoover ze stemt tot dank en roem en eere. Ze wordt majesteit geheeten, inzoover zij in verband staat met zijne absolute dignitas en onderwerping eischt van alle creatuur.”
Lees: Herman Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek, Deel II, IV 'Over God'