Het
eerste deel van zijn leven was Petrus maar een klein visje in een hele
grote vijver. Hij maakte deel uit van een achtergestelde minderheid en
leefde in een achterafprovincie van het machtige Romeinse Rijk. Maar
toen hij een rondreizende rabbijn ging volgen kwam hij ver buiten zijn
kleine wereldje terecht, ja zelfs voorbij de grenzen
van zijn eigen tijd – en niet slechts op de bladzijden van een
geschiedenisboek maar in de harten van allen die net als hij leerling
van Jezus Christus geworden zijn.
Het verhaal van de man die zijn leven begon als “Simon, de zoon van Johannes” en beëindigde als Petrus “de rots” is rijk aan dramatische tegenstellingen. Ook nog in onze tijd lijken de ruïnes van de Galilese vissersdorpen waar hij ooit thuis was, oneindig ver verwijderd van de grootse basiliek van Sint-Pieter die gebouwd is ter ere van de plek waar hij gemarteld is en – zoals archeologische vondsten lijken te bevestigen – ook begraven.
Simon de visser
Petrus begon zijn leven onder de naam Simeon (of Simon in het Grieks) en groeide op in het dorp Betsaïda — wat in het Aramees “vissersplaats” betekent — aan de noordoostkant van het Meer van Galilea (Mc. 1,16; Joh. 1,44). De naam van zijn vader was Johannes, die van zijn moeder is onbekend. Het zou kunnen dat hij vele broers en zusters had, maar we kennen alleen zijn broer Andreas.
Omdat de bevolking van Betsaïda bestond uit Joden en niet-Joden sprak Simon waarschijnlijk niet alleen Aramees maar ook Grieks, de gemeenschappelijke taal die de vele volken binnen het Romeinse Rijk verenigde. Hoewel hij naar de maatstaven der geleerden ongeschoold was (Hand. 4,13) had hij misschien toch wel wat Hebreeuws geleerd om de Schriften in hun oorspronkelijke taal te kunnen verstaan.
Joodse gezinnen in het gebied van Galilea waren meestal arm, hielden vast aan de fundamentele geloofsopvattingen van het jodendom en aan gebruiken zoals het houden van de sabbat en de rituele reinheidswetten. Toen Petrus dertien jaar werd zal hij dan ook wel meegegaan zijn met de karavaan van Betsaïda naar Jeruzalem om daar het zevendaagse paasfeest te vieren. En toen hij allang volwassen was kon hij nog verklaren dat hij nooit iets had gegeten dat “onrein of onzuiver” was (Hand. 10,14).
In Betsaïda begon men in 1987 met archeologische opgravingen. Hierbij zijn vele voorwerpen uit de eerste eeuw aan het licht gekomen, waaronder meer dan honderd voorwerpen uit de visserij: haken, bronzen en ijzeren naalden om netten te repareren, ankers, en stenen en loden gewichten voor de netten. In 1986 ontdekte men een vissersboot uit de eerste eeuw. Deze is intact uit het meer gehaald en is nu te bezichtigen in een museum aan de kust.
Zulke vondsten vormen een aanvulling op het beeld dat het evangelie geeft van het leven van een visser. In Marcus 1,16 werpen Simon en Andreas hun met gewichten verzwaarde werpnetten uit, een goede manier om Kinneretsardientjes te vangen. (Ook in onze tijd maken die nog de helft van de visvangst op het Meer van Galilea uit.) In Matteüs 17,27 vangt Petrus met zijn hengel waarschijnlijk een karperachtige vis die op de bodem leeft en barbeel wordt genoemd. De wonderbaarlijke vangst van “grote vissen” in Johannes 21 vond hoogstwaarschijnlijk plaats met een sleepnet dat in verticale stand vanaf zo'n honderd meter uit de kust door twee groepjes mannen naar het strand werd getrokken.
Vissen was zwaar werk. Voor de nachtelijke tochten was veel uithoudingsvermogen nodig. Je moest sterk zijn voor het hanteren van de netten, het roeien in boten van ongeveer acht meter lengte en om staande te blijven en niet overboord te slaan in de onverwacht opstekende stormen waarom het Meer zo berucht is. Ook al hebben we geen foto's waarop we kunnen zien hoe Simon eruitzag, hij was ongetwijfeld een gespierd man!
Petrus de leerling
Op een gegeven moment verhuisden Simon en Andreas naar Kafarnaüm (Mc. 1,29), een dorpje van tussen de 600 en 1500 inwoners aan de westkust van het Meer van Galilea. Ze gingen samenwerken met twee andere vissende broers, Jakobus en Johannes (Lc. 5,10). Mogelijk trouwde Simon met een vrouw uit Kafarnaüm (daar woonde zijn schoonmoeder: Mc. 1,30). Misschien was de reden ook dat ze dichter bij Magdala wilden wonen, een plaats waar veel vis gezouten werd.
Kafarnaüm was geen rijke gemeenschap. De straten waren smal en de huizen klein, met muren van zwarte basaltstenen en daken van balken en takken bedekt met klei. Net als de huizen van zijn buren had dat van Petrus één grote en een aantal kleinere kamers rondom een binnenplaats waar men kookte en andere huishoudelijke dingen deed.
Het was op een gewone werkdag, enige tijd nadat ze in Kafarnaüm waren komen wonen, dat Simon en zijn drie vismaten die veelbetekenende uitnodiging hoorden en aannamen: “Kom achter Mij aan” (Mc. 1,16-20). De Schrift vertelt niet hoe Petrus zijn gezinsleven combineerde met die verrassende roeping, en evenmin hoe zijn vrienden en verwanten reageerden. We mogen echter wel aannemen dat zijn vrouw achter hem stond, want later ging ze met hem mee op zijn missiereizen (1 Kor. 9,5).
Wat alle vier de evangeliën wel onderstrepen is dat Petrus de meest vooraanstaande leerling was. Hij was een van de bevoorrechte getuigen van de ontmoeting van Jezus met Mozes en Elia, de opwekking van het dochtertje van Jaïrus en Jezus’ gebed in Getsemane. Waarschijnlijk was het zijn huis dat diende als uitvalsbasis wanneer Jezus “thuis” was in Kafarnaüm (Mc. 2,1; Mt. 4,13).
Jezus bevestigde Simons positie door zijn naam te veranderen en te verklaren dat Hij zijn Kerk zou bouwen op “Petrus,” de “rots” (kefa in het Aramees), en hem de “sleutels van het koninkrijk der hemelen” zou geven en de volmacht om te “binden en te ontbinden” (Mt. 16,18-19). Hij droeg Petrus op de andere apostelen te sterken (Lc. 22,32) en Hem na te volgen in liefdevolle dienst en zelfopoffering — “zorg voor mijn schapen” (Joh. 21,15-17).
Met zijn onafhankelijkheid en enthousiasme, zijn vlotheid en directheid was Petrus een natuurlijke leider. Maar in het begin leek hij meer op drijfzand dan op een rots! Hij had genoeg lef om een poging te wagen over hoge golven te lopen en trouw te beloven tot in de dood, maar in beide gevallen overschatte hij zichzelf enorm (Mt. 14,28-31; Mc. 14,29-30+66-72). Het ene moment erkende hij wie Jezus in feite was, en het volgende moment gaf hij er blijk van dat hij diens zending totaal niet begreep en kreeg hij een strenge afstraffing (Mc. 8,29+32-33).
Deze gebeurtenissen zijn typerend voor het portret dat het Nieuwe Testament van Petrus schildert. Nergens probeert de Bijbel zijn zwakten en gebreken te verbergen. Integendeel, ze staan in het volle licht, alsof de Bijbel ons een leider wil laten zien met wie we goed kunnen opschieten — iemand van vlees en bloed die alleen maar geschikt was voor zijn hoge roeping aangezien hij berouw had van zijn trotse onafhankelijkheid en toegaf hoe wanhopig hard hij God nodig had.
Petrus de apostel en martelaar
Petrus’ zelfbeeld kreeg misschien wel de zwaarste klap op Witte Donderdag, toen hij merkte dat hij in staat was tot een echt gemeen verraad. Temidden van een achterdochtige menigte beweerde hij driemaal dat hij Jezus nooit had gekend. Petrus’ gevoel van mislukking op zo'n cruciaal moment had hem op hetzelfde suïcidale pad kunnen brengen als Judas. Maar in plaats daarvan werd hij ertoe gedreven zich over te geven aan Gods genade. Wat moet hij gevoeld hebben toen de verrezen Jezus de eerste keer aan hem verscheen — en hem er kennelijk van verzekerde dat het hem was vergeven — en zijn speciale roeping bevestigde (1 Kor. 15,5)!
De eerste vijftien hoofdstukken van de Handelingen van de Apostelen laten – evenals diverse nieuwtestamentische brieven – zien hoe Petrus zijn roeping als leider van de jonge Kerk van harte volgde. Hij is de voorzitter als er een nieuwe apostel gekozen moet worden, hij houdt de eerste grote verkondigende toespraak op Pinksteren, verricht de eerste genezing en bidt met nieuwe christenen om de heilige Geest. Als hoofd van de Kerk spreekt hij het vonnis uit over oneerlijke mensen (Hand. 5,1-11; 8,14-24). Hij wordt vervolgd en gevangen genomen om zijn dappere prediking, maar wordt op wonderbaarlijke wijze bevrijd. Hier hebben we te maken met een “zuil” van de kerk van Jeruzalem — de apostel die Paulus speciaal wilde ontmoeten na zijn eigen bekering (Gal. 1,18; 2,9).
Hoewel Paulus wordt beschouwd als de “apostel van de heidenen”, is het Petrus die er, door middel van een visioen, toe gebracht werd de eerste groep niet-Joden in de Kerk op te nemen. Dit was een veelbetekenende stap met het risico van verdeeldheid, maar hij verdedigde hem zo overtuigend dat dit het algemene beleid werd waardoor het gelaat van de Kerk voor altijd veranderde (Hand. 10,1—11,18). Ook bij zijn laatste optreden in Handelingen, waar hij opnieuw de missionaire opdracht van de kerk van Jeruzalem schijnt te vertegenwoordigen, pleit Petrus met succes voor de opname van niet-Joodse bekeerlingen (Hand. 15,7-11).
Volgens een oude traditie was Petrus de laatste jaren van zijn leven hoofd van de kerk in Rome, mogelijk nadat hij nieuwe kerken in Korinte, Antiochië en elders in Klein-Azië had bezocht. Daarop werd hij, omstreeks het jaar 64 na Christus – tijdens de regering van Nero, definitief op de proef gesteld. Ditmaal verloochende hij Jezus niet, maar aanvaardde gewillig het martelaarschap. De traditie zegt dat hij zich niet waardig voelde te sterven op de manier van Jezus en daarom vroeg om met zijn hoofd naar beneden te worden gekruisigd.
Wandelen met Petrus
Aan het eind van de tweede eeuw heeft een schrijver een gebeurtenis opgetekend waarin Petrus nog eenmaal in verleiding wordt gebracht. Hij wandelt langs de Via Appia op de vlucht voor de vervolging door Nero. Daar ontmoet hij Jezus die de andere kant op loopt, in de richting van de stad. “Quo vadis?” vraagt Petrus verrast. “Waar gaat U naar toe?” “Ik ga naar Rome om te worden gekruisigd”, zegt Jezus.
Petrus begrijpt dat Jezus op het punt staat in zijn plaats te sterven en kiest voor de allerlaatste keer voor gehoorzaamheid. Hij maakt rechtsomkeert en gaat terug naar de stad om er de dood te vinden.
Ook al is dit aangrijpende verhaal misschien maar een legende, het maakt op dramatische wijze duidelijk dat de belangrijkste wending in de levensloop van deze “vissenvanger die mensenvanger werd” niet was dat hij het Meer van Galilea achter zich liet en naar Rome ging. Het was zijn innerlijke reis waarbij hij veranderde van een man met een onafhankelijk karakter in een nederige leerling, van iemand die overtuigd was van zijn eigen kracht in iemand die leerde dat hij de Heer alleen kon behagen als hij kracht leerde putten uit Jezus, zijn geliefde Meester.
Als we zoeken naar reisgezelschap voor onze eigen reis dan kunnen we nauwelijks iets beters doen dan de hand pakken van de voornaamste apostel, die zowel letterlijk als figuurlijk dezelfde weg bewandelde als Jezus. Petrus laat ons zien hoe we moeten omgaan met onze onvermijdelijke struikelingen en valpartijen onderweg: de genade aanvaarden om weer overeind te krabbelen, dicht bij Jezus blijven en onze onafhankelijkheid inruilen voor vertrouwen op God.